Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1150

Datum uitspraak2003-12-16
Datum gepubliceerd2003-12-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2325 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering bijstand. Schending inlichtingenplicht. Redelijke termijn rechterlijke procedure.


Uitspraak

01/2325 NABW UITSPRAAK in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. M.R. Roethof, advocaat te Arnhem, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 19 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 99/12592 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2003, waar voor appellante is verschenen mr. Roethof en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante ontving sedert 1989 met onderbrekingen een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een één-oudergezin. Bij besluit van 14 november 1996 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 18 oktober 1996 beëindigd op de grond dat appellante op 18 en 28 oktober 1996 geen gehoor heeft gegeven aan een oproep om te verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche van de Sociale Dienst Amsterdam, in welk kader appellante op 5 juni 1997 is verhoord, en waaruit naar voren kwam dat appellante van 21 mei 1996 tot en met 20 december 1996 gedetineerd is geweest in Oostenrijk, heeft gedaagde vervolgens bij besluit van 28 juli 1999 het recht van appellante op bijstand over de periode van 21 mei 1996 tot en met 17 oktober 1996 ingetrokken met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 9.507,93 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van haar teruggevorderd. Daarbij is tevens meegedeeld dat de vordering wordt verrekend door inhouding van f 125,-- per maand op de lopende uitkering, welk bedrag met ingang van 1 augustus 1999 wordt gewijzigd in f 81,77 per maand. Het tegen het besluit van 28 juli 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 22 oktober 1999 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer het volgende overwogen: " Hieruit volgt reeds dat u in de periode 21 mei 1996 tot en met 17 oktober 1996 geen recht op bijstand had, aangezien u zich in de onderhavige periode niet in Nederland bevond. U was gedetineerd in Oostenrijk, alwaar de Oostenrijkse justitie in uw noodzakelijke kosten van het bestaan voorzag. Voor wat betreft het argument dat uw kinderen in Nederland op hun woonadres zijn gebleven en hun kosten van levensonderhoud doorgingen, merken wij op dat zij geen zelfstandig recht op bijstand hadden aangezien zijn nog minderjarig waren. Voor de kinderen had een maatregel van kinderbescherming getroffen kunnen worden door het Bureau Jeugdzorg. Voor de doorbetaling van uw vaste lasten had u een beroep op bijzondere bijstand kunnen doen, hetgeen u nagelaten heeft. De omstandigheid dat uw kinderen nog thuis waren en uw vaste lasten doorliepen is voor ons geen verschoonbare reden voor het niet doorgeven van uw verblijf in detentie in het buitenland.". Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 1999 vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank het namens appellante gedane beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verworpen. Het hoger bericht is uitsluitend gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 22 oktober 1999. De Raad stelt allereerst vast dat ten tijde in geding voor appellante nog de ABW van toepassing was, zodat het geding aan de hand van de destijds geldende bepalingen en de daarop gevormde jurisprudentie dient te worden beoordeeld. In navolging van de Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 29 mei 1990, gepubliceerd in JABW 1990/204) oordeelt ook de Raad dat de ABW, afgezien van de voortzetting van bijstand gedurende een redelijk te achten vakantieperiode, aan gedaagde geen mogelijkheid biedt om anders dan krachtens artikel 82b van de ABW (welk artikel in verband met de zich voordoende feiten in dit geval niet van toepassing is) bijstand te verlenen aan in het buitenland verblijvende Nederlanders. Vaststaat verder dat vanaf de eerste dag van detentie door Oostenrijk van staatswege in de noodzakelijke bestaanskosten van appellante is voorzien. Gesteld noch gebleken is dat dit onder de gegeven omstandigheden voor appellante ontoereikend was. Gelet hierop moet ook naar het oordeel van de Raad worden geconcludeerd dat het zogeheten territorialiteitsbeginsel bezien in samenhang met het aanvullende karakter van de ABW in dit geval gedurende de gehele periode van 21 mei 1996 tot en met 17 oktober 1996 aan bijstandsverlening aan appellante naar de norm voor één-oudergezin in de weg stond. Hetgeen appellante heeft gesteld ten aanzien van de doorlopende kosten van de in Nederland achtergebleven kinderen en de vaste lasten van de woning doet hieraan geen afbreuk. Appellante heeft immers verzuimd gedaagde zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van haar detentie in het buitenland en daarmee aan gedaagde de mogelijkheid ontnomen ten tijde in geding te bezien of en zo ja, in hoeverre door middel van bijzondere bijstandsverlening in evengenoemde kosten diende te worden voorzien. Dat appellante nimmer in de gelegenheid is gesteld gedaagde hoe dan ook over haar detentie te informeren, zodat zonodig ook van gemeentewege of anderszins maatregelen zouden kunnen worden getroffen, acht de Raad niet geloofwaardig. Gelet op het voorgaande is gedaagde terecht overgegaan tot intrekking van het recht van appellante op algemene bijstand gedurende de hier in geding zijnde periode. Door van haar detentie in het buitenland niet zo spoedig mogelijk zelf of door tussenkomst van derden melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW geschonden. Daarmee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW. Appellante heeft in verband met het tijdsverloop tussen de datum van verhoor (5 juni 1997) en de datum van het terugvorderingsbesluit (28 juli 1999) nog bepleit dat er in dit geval, mede gelet op hetgeen in artikel 6 EVRM terzake van de redelijke termijn is bepaald, aanleiding bestaat om het teruggevorderde bedrag op nihil te stellen dan wel aanzienlijk te matigen. De Raad kan appellante daarin evenwel niet volgen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 7 juni 2000, gepubliceerd in USZ 2000/202) dient bij de vraag of de redelijke termijn van geschilbeslechting in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden als aanvangstijdstip te worden genomen het moment waarop sprake is van een geschil, dat wil zeggen dat - tenminste - een standpunt van het bestuursorgaan kenbaar is, terzake waarvan mag worden aangenomen, of duidelijk is gemaakt dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten. Tegen deze achtergrond acht de Raad de opvatting van appellante dat in het kader van de toetsing van het "redelijk termijn vereiste" uit deze verdragsbepaling zou moeten worden gerekend vanaf het tijdstip dat appellante door de sociale rechercheur is verhoord, niet juist. Gelet op het feit dat het primaire besluit dateert van 28 juli 1999 en het besluit op bezwaar op 22 oktober 1999 is genomen, kan de Raad het oordeel van de rechtbank dat van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM wat betreft de bestuurlijke fase geen sprake is volledig onderschrijven. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad stelt verder vast dat uit de stukken niet blijkt dat gedaagde de voor invordering/verrekening van belang zijnde beslagvrije voet heeft vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 475d, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.). Het onderzoek is daarop, mede in aanmerking genomen hetgeen de gemachtigde van appellante in bezwaar en beroep met betrekking tot haar woonkosten naar voren had gebracht, ten onrechte niet gericht geweest. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 22 oktober 1999, voorzover dat ziet op de wijze van terugvordering, ten onrechte in stand zijn gelaten. Gedaagde zal op dit punt een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Met het oog daarop merkt de Raad nog het volgende op. Onderzocht moet worden op welke bedragen de beslagvrije voet had moeten worden vastgesteld met inachtneming van hetgeen omtrent de verhoging van die voet is bepaald in artikel 475d, vijfde lid, Rv. en wel vanaf de eerste maand waarover inhouding ter verrekening op de bijstandsuitkering van appellante daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Appellante is ingevolge artikel 86, tweede lid, van de Abw verplicht desgevraagd aan gedaagde de inlichtingen te verstrekken die voor de vaststelling van het in te houden bedrag van belang zijn. Naar het oordeel van de Raad kan in hetgeen namens appellante is aangevoerd met betrekking tot de aflossing van haar schuld aan de Postbank geen voldoende grond worden gevonden voor de opvatting dat gedaagde met een lager in te houden bedrag dan dat van de incassoruimte boven de beslagvrije voet zou moeten volstaan. De Raad wijst er in dit verband nog op dat ingevolge artikel 89, eerste lid, van de Abw de vordering van gedaagde wegens ten onrechte verleende bijstand bevoorrecht is boven de vordering van de Postbank. De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van de grief van appellante met betrekking tot de totale duur van de rechterlijke behandeling van de zaak overweegt de Raad nog het volgende. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, onder meer gepubliceerd in RSV 2003/211, dient de Raad thans te beoordelen of sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM ter zake van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn voor de rechterlijke behandeling van de zaak. De Raad is gelet op de totale duur van het rechterlijk aandeel in deze procedure - vanaf 3 december 1999 tot heden - en op de in eerste aanleg en in hoger beroep verrichte activiteiten door de rechterlijke instanties in het kader van het vooronderzoek, mede gelet op de aard van de procedure en de proceshouding van appellante, van oordeel dat in zoverre wel sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan deze schending kan appellante zich tot de burgerlijke rechter wenden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 22 oktober 1999 dat ziet op de wijze van terugvordering in stand zijn gelaten; Bepaalt dat gedaagde ter zake een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voorzover aangevochten; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2003. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) M.C.M. Hamer MvK9123